Het ging wat verloren tussen de onophoudelijke stroom aan corona-nieuws en het high drama vanuit Washington, maar het loonoverleg tussen de sociale partners ging recent van start met een stevige anticlimax. De vakbonden weigerden immers zeer categorisch om zelfs maar aan tafel te komen op basis van de recentste berekeningen van de Centrale Raad van het Bedrijfsleven (CBR). Uit die CBR-calculatie bleek dat er voor de komende twee jaar een maximale reële loonstijging - en dus bovenop de indexaanpassingen aan de inflatie - van 0,4 procent mogelijk is.

Ergens valt die reactie van de werknemersorganisaties wel te begrijpen. De mensen krijgen het in deze barre coronatijden behoorlijk hard te verduren. Een stevige loonsverhoging zou in dergelijke omstandigheden allicht wel voor enige leniging van het mentale- en soms ook fysieke leed kunnen zorgen. Tegelijk illustreert de abrupte onderhandelingsweigering echter ook de geborneerdheid van de vakbonden én het achterhaalde karakter van deze strak gecentraliseerde vorm van loonoverleg.

De starre, kortzichtige houding van de vakbonden zal een pervers effect hebben op de arbeidsmarkt. Eens te meer tonen de bonden weinig begrip voor de economische realiteit waarin we coronagewijs terechtgekomen zijn. De grote meerderheid van onze ondernemingen - niet allemaal, ik kom daar zo dadelijk op terug - kreunt onder de gevolgen van lockdowns, social distancing en andere beperkende maatregelen die ze moeten volgen. Minder vraag in de economie, op Belgisch niveau, maar ook in de exportmarkten, en belangrijke verstoringen van de aanvoer- en productieprocessen missen hun negatief effect niet. Het herstel verloopt zeer aarzelend en bij elke nieuwe tik uit de coronahoek moeten weer bijkomende moeilijkheden en hinderpalen overwonnen worden.

In dergelijke omstandigheden pleiten voor een algemene en stevige toename van de reële loonkosten is onverantwoord. De Belgische economie, en nog veel meer de Vlaamse-, leeft van de export. Zeker nu zowat de hele wereld op zijn knieën zit, vormt behoud van het concurrentievermogen een absolute noodzaak. Ook om de nodige investeringen aan te trekken, is een stevig concurrentievermogen een must. Kalft dat concurrentievermogen af, dan zullen nog meer bedrijven in moeilijkheden komen. Met alle gevolgen van dien voor de tewerkstelling, welvaart en financierbaarheid van de sociale zekerheid. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat vakbonden te vuur en te zwaard gaan voor een evolutie van de loonkosten die gegarandeerd duizenden jobs gaat kosten. Een jobverlies dat trouwens bovenop de jobvernietiging zal komen die zich in het verlengde van de pandemie zal ontrollen.

We moeten ook nuanceren, en dat brengt ons rechtstreeks bij het achterhaald karakter van het strak gecentraliseerd loonoverleg. Er zijn inderdaad zeker ondernemingen die te midden van -en soms zelfs dankzij- de corona pandemie goed boerden het afgelopen jaar. Mooie omzetten, flinke winstcijfers en dus beschikken deze ondernemingen zeker over de ruimte om zelfs vrij stevige reële loonstijgingen zonder veel problemen aan te kunnen. Meer nog, dergelijke groeiende en rendabele bedrijven vragen vaak niet liever dan loonsverhogingen te kunnen aanbieden. Zij willen immers niet enkel hun bestaand personeel behouden en verder motiveren maar tevens ook over de mogelijkheden beschikken om nieuwe werkkrachten vlot te kunnen aantrekken. Voor deze ondernemingen is een loonnorm van 0,4 procent een rem op hun ontwikkelingspotentieel en dus ook op hun tewerkstellingsmogelijkheden.

Die ondernemingen vormen vandaag helaas een uitgesproken minderheid binnen het geheel van ons bedrijfsleven. De grote meerderheid van onze bedrijven kreunt en ziet zich met een echte overlevingsslag geconfronteerd. Voor deze ondernemingen, en dus ook voor hun tewerkstelling, vormt een hogere reële loonlast gewoon de zoveelste bijkomende hindernis op het al moeilijke parcours dat de coronacrisis voor hen heeft uitgetekend. Van een geheel andere orde zou uiteraard een stijging van het reële loon, en dus van de koopkracht, zijn die voortvloeit uit een verdere daling van de fiscale druk op arbeidsloon.

Met de loonmarge van 0,4 procent verliezen werknemers en werkgevers twee keer. Diegenen die het geluk hebben gezonde vooruitgang te boeken, zien zich geremd door een al te strakke nationale loonnorm. De grote meerderheid van de bedrijven bevindt echter niet in die comfortabele positie en kan bijkomende lasten missen als kiespijn. Laat staan dat ze er ook nog eens vakbondsacties als gevolg van de penibele loondiscussie bovenop zouden krijgen. De lacune in het gecentraliseerde loonoverleg dateert niet van gisteren, maar neemt in deze crisis nog grotere vormen aan dan al het geval was. Als de vakbonden echt bezorgd zijn om tewerkstelling en koopkracht zouden zij de eersten moeten zijn om deze desastreuze lacune in het loonoverleg weg te werken.

Maar daar gaat het dus niet om voor de vakbonden. Met hun weigering om aan het loonoverleg deel te nemen, willen zij vooral druk zetten op de federale regering om komaf te maken met de wet van 1996, gericht op het vrijwaren van de internationale concurrentiepositie. Het is de toepassing van deze wet die aanleiding gaf tot de 0,4 procent reële loonmarge. De regering-Michel versterkte deze wetgeving op diverse punten en dat is de vakbonden méér dan een doorn in het oog. PS-voorzitter Paul Magnette zit helemaal op hun golflengte. Hamvraag is dus of CD&V, Open VLD en MR, die de aanscherping van de wet van 96 mee goedkeurden gaan terugkeren op hun stappen. Als dat gebeurt, en als die wet geheel of gedeeltelijk overboord gaat, dan creëren die partijen een nieuwe realiteit die ons op termijn jobs, investeringen en welstand gaat kosten. De lessen uit het verleden liegen er niet om.